woensdag 30 januari 2013

Oma zorgde voor allemaal

De moeder van Steven Teunis Schuurman uit Vollenhove kwam uit een gezin met zes kinderen. Haar vader was postbode en die was vroeg gestorven, waardoor grootmoeder het allemaal alleen moest regelen en verdienen. Een zus van zijn moeder, met ook zes kinderen, was ook gestorven en haar man was druk met visventen in Friesland. Dit betekende dat oma de zorg had voor twaalf kinderen. Ze deed dit door wat schapen en kippen te houden en alles te verkopen wat maar wat op kon brengen. Dan bewerkte ze zelf nog een paar akkertjes grond, zette drie zakken aardappelen op een kruiwagen, deed ’t zeel over de schouders en ging ermee langs de deur.
Teunis Steven hielp vanaf de schoolbanken al mee in de visserij: boeten, breien, simmen, loodgieten, kurken branden. Van de Zuiderzeesteunwet kregen ze per 26 juni 1928 vijf gulden per week om Teunis een opleiding te laten volgen tot commies bij de rijksbelastingen. Dit deed hij door een schriftelijke cursus te volgen en met hulp van meneer Mulder, het hoofd van de Christelijke School. In 1931 kreeg hij ook nog een toelage en in 1933 kreeg hij alleen nog les van meneer Mulder voor 75 cent per uur en voor in totaal 30 gulden lesgeld per jaar!

Op de foto Teunis Steven Schuurman bezig bij de bun. Voor hem zijdenetten en touwwerk. Achter hem is iemand bezig de netten over te halen en in de zij van de schuit zien we een deel van de stengen liggen.

maandag 28 januari 2013

Als derdemannetje mee aan boord

Teunis Steven Schuurman (1909-1987) werkte in de jaren tachtig mee aan het visserijonderzoek. Hij kreeg met zijn geboorte een dubbele naam mee. Zijn beide opa’s heetten Teunis en de tweede voornaam Steven kreeg hij mee van een broer van zijn vader die met schaatsenrijden in een wak reed en verdronken was. Naar eigen zeggen had hij met gemak naar de Franse school gekund omdat hij goed basisonderwijs had genoten op de Christelijke school, maar zijn vader kon hem niet missen en dus moest hij mee aan boord. “Met elf jaar ben ik eerst ’n jaar mee geweest voor derdemannetje; m’n broer voer al bij vader.”
Zijn vader had de VN 80 en viste op haring en ansjovis, bot en spiering. Bot was de hoofdzaak en daar werd op gevist met staand want. Zijn opa had goed geboerd en ‘goed opgepast’ en ging, toen hij zelf niet meer viste, rentenieren. Toen had hij al vier schepen en gaf elke zoon een schuit. De dochter die met een visserman getrouwd was kreeg een pluut.

Op de foto de VN 80 met van links naar rechts Teunis Steven Schuurman, zijn vader Johannes en zijn oom Jan.

vrijdag 25 januari 2013

Het scheepje moest afbetaald en het was crisistijd

De Kiefstes in Vollenhove hadden van baron Sloet van Marxveld geld geleend, 1.200 gulden, om een nieuw scheepje te laten bouwen. Het was eind jaren twintig hard werken om dat voor elkaar te krijgen. Het scheepje, gereed in 1919, moest afbetaald worden, maar ze hadden al moeite met het betalen van de rente op de lening. In 1929 lag er nog 400 gulden schuld op en het gezin wilde naar Hengelo verhuizen. Moeder is toen naar de baron toe gegaan om er eens over te praten en de baron zei: “Moeder, hoe jij die nou maar, je moet toch ook naar Hengelo toe.”
In Hengelo kocht vader Harm een stuk grond om er een dubbel huis op te zetten en een vishandel te beginnen. De Generale Commissie van de Zuiderzeesteunwet gaf hier een krediet van 4.000 gulden voor. De vader ging met paard en wagen de streek in, de zonen deden dit met bakfietsen. Door de economische crisis wilde het bedrijf niet van de grond komen. Harm Kiefte schreef naar de inspecteur van de Rijksdienst ter Uitvoering van de Zuiderzeesteunwet: “De handel is tegenwoordig zoo slap, ook al daar de visch erg duur is door de staking in IJmuiden en dan door de werkeloosheid, vooral hier in Twente.”

Op de foto De Kieftes klaar om de vis uit te gaan venten. Van links naar rechts: Berend, Jan, vader Harm en Hendrik Jan.

woensdag 23 januari 2013

"Nou gaan we weer de armoed in"


Harm Kiefte moest vanwege de afsluiting en gedeeltelijke droogmaking van de Zuiderzee in 1929 met zijn gezin de visserij opgeven en naar elders vertrekken om werk te zoeken. Eén zoon Hendrik Jan (op de foto) was toen 21 jaar oud, vertrok ook en kwam na vele omzwervingen terecht in Canada en de Verenigde Staten. Hij heeft in interviews met Peter Dorleijn verteld over het leven en werk van zijn vader en moeder.
Vader Harm Kiefte en moeder Boukje Kroese, een dochter van een werfbaas, kregen zeven kinderen waarvan drie zoons die aanvankelijke allen in de visserij terechtkwamen. Gedurende de Eerste Wereldoorlog voer vader Harm met zijn oudste zoon als knecht bij schipper Oldenhof en toen ontstond de idee om een eigen vaartuig te hebben. Het benodigde geld dachten ze bij baron Sloet van Marxveld te kunnen lenen. Zo gezegd, zo gedaan. Ze kregen 1.200 gulden en bestelden een boot bij opa Kroese.
Het was een bol, gereedgekomen in 1917, en direct de hele zomer ingezet voor de zogenaamde dobbervisserij. Maar toen dat minder werd, zijn ze voor werk naar de cacaofabriek in Wormerveer gegaan. Een hoop Urkers deden dat ook. Ze werkten in de fabriek en huisden op het scheepje. De inkomsten waren goed, veel beter dan in de visserij. Toen ze terugkwamen om weer te gaan vissen zei moeder: “Nou gaan we weer de armoed in.”

Op de foto zoon Hendrik Jan Kiefte (1908-1989)

dinsdag 22 januari 2013

Overijsselse watersnood

De Oude of Binnenhaven van Vollenhove wordt gekenmerkt door hoge walkanten en forse bomen, waardoor men het gevoel heeft in de diepte te kijken in de u-vormige havenkom. De Nieuw Haven daarentegen is erg open van karakter en gaf toegang tot de Zuiderzee. De allereerste haven waar Vollenhove over beschikte dateerde van 1824. Zij was aangelegd door het uitdiepen en verbinden van de gracht die rond ’t Oldehuys lag, het oude bisschoppelijke kasteel. En de Koning had toestemming gegeven voor de aanleg van de haven. Het Rijk droeg met 700 gulden bij aan de totale kosten, zijnde 2.321 gulden. Voor het graafwerk mochten criminele gevangenen worden ingezet. Een jaar later, in februari 1825, kreeg de haven het al zwaar te verduren.
In zijn ‘Beschrijving van Overijssels Watersnood’zegt J. ter Pelkwijk over de gebeurtenissen in Vollenhove: “Tusschen 11 en 12 uren ’s nachts gingen er in de zee zware deiningen, brandende dezelve vreesselijk tegen den wal, en staande het water, dat langzaam wassende en zeer dik was, als piramiden in de hoogte.” Het water rees in korte tijd zo snel dat bewoners van de Vismarkt en Vissersstraat uit hun slaap opgeschrikt werden toen er al één tot drie voet water in hun huizen stond. De hoogste stand bereikte het water de volgende dag toen het bijna vier meter hoger stond dan gebruikelijk was.

Op de foto: De Nieuwe of Buitenhaven van Vollenhove met centraal de pluut VN15,links de Vollenhover bol VN 45.

donderdag 17 januari 2013

Vangen, scheppen, sorteren en verkopen

Vanuit het sleepnet (de kuil) werd de vangst geschept in het achterruim van het schip. Vandaar uit begon het sorteren: de spiering bij de spiering in het middenruim, de bleitjes en (te) kleine spiering in het voorruim. Er was geen maat voor de spiering maar volgens de vissers was het net als met de aal, je zag welke goed en niet goed waren.
In de prijs die de visser kreeg voor zijn waar maakte het nog wel uit of de spiering dood of leven was. Dode vis leverde minder op. Een visser die teveel spiering in zijn ruimen had, waardoor deze dood waren gegaan merkte op:
"Nou ja, zoveel kreeg je niet voor je vis, meestal was 't twaalf cent voor een pond, en als ze dan dood wazze, scheelde 't toch gauw een paar centen."

Op de foto: een beugel of suil vol spiering.

dinsdag 15 januari 2013

De dwarskuilvisserij

Hoewel er voor de afsluiting van de Zuiderzee lang niet zo intensief gebruik werd gemaakt van de dwarskuil als erna, waren er vooral langs de zuid- en oostwal van de Zuiderzee vrij veel vissers die de dwarskuil gebruikten. Het ging de Harderwijkers en Vollenhovers dan vooral om de vangst van garnalen. Verder was de dwarskuilvisserij onmisbaar in verband met de aasvisserij.
De dwarskuil is een vistuig dat dwars op het schip werd vastgemaakt en werd gesleept door het schip dwars te laten afdrijven in zeer geringe vaart en bij zeer ondiepe zachte stroken grond. De naam dwarskuil ontstond omdat het vaartuig gedurende het vissen dwars-vooruit dreef.

Op de foto: Marker dwarskuilers die uitzeilen, nadat ze hun vangst in Monnickendam hebben gelost.

donderdag 10 januari 2013

Afzet van de visserij van Marken

Meestal losten de Marker vissers hun vangst aan kopers, schepen die op zee rondvoeren en vangsten naar de havens brachten, zodat ze zelf niet op en neer naar de wal hoefden. Kwamen er echter geen kopers, dan moesten ze zelf met hun vangsten naar de afslag. Het kon gebeuren dat ze drie keer per dag terugroeiden naar Monnickendam omdat de koopschuit de haring alleen maar over wilde nemen voor een kwartje per mand en ze er in Monnickendam bij de afslag twaalf stuivers voor kregen. Het verkopen per mand was gemakkelijk want dan hoefde je de haringen niet te tellen. Ze wisten dat er ongeveer 220 haringen in een mand gingen. En hoe meer je ving, hoe minder je er voor kreeg. Als er veel te veel was gevangen werden ze gebruikt als mest voor op het land.

Op de foto fuikenvissers uit Marken die hun haring lossen in Bunschoten. De tussen schotten op dekens gestorte vis is al van boord. De rest wordt nu met 'een kromme suil' door de rechter man uit de bun opgehaald. Vooraan Klaas Pereboom, rechts zijn jongere broer Jan.

dinsdag 8 januari 2013

Voor Pampus

In de loop van de zeventiende eeuw vormde de ondiepte Pampus (of Muiderzand) voor de haven van Amsterdam een steeds grotere barrière. Dit kwam doordat de ‘Lands- en Compagnieschepen een steeds grotere diepgang hadden. Dit werd deels opgelost door het gebruik van een scheepskameel, in 1691 ontwikkeld door Meeuwes Meindertszoon Bakker. Een scheepskameel is een drijvend dok dat zware schepen zover kon lichten dat ze met behulp van sleepschepen over de ondiepte gebracht konden worden.
Met name de Markers waren betrokken bij dit slepen, maar verdienden met het slepen te weinig om ervan te kunnen leven en dus werden hun waterschepen ook gebruikt voor de visserij. Door de aanleg van het Noordhollands Kanaal in 1826 kwam er een einde aan het sleepwerk van de waterschepen.
De benaming waterschip geeft al aan dat het vaartuig was voorzien van een bun en die was ook aanwezig bij de waterschepen die het sleepwerk verrichtten. Het waterschaip was een wijd verspreid voorkomend vaartuig.

Op de afbeelding Marker waterschepen die een scheepskameel met een Nederlands linieschip over Pampus slepen. (Pentekening van I. Vos uit het begin van de negentiende eeuw).

vrijdag 4 januari 2013

Hard gewerkt, paar nieuwe klompen

Klaas Pereboom, geboren in 1908, leerde het vissen op de Zuiderzee van zijn vader en ooms Dirk en Sijmen. Aanvankelijk hadden deze een bedrijfje met twee botters. Ze visten met repen en fuiken op haring, dan gingen ze vissen op ansjovis met staande netten en in de zomer brachten ze met de schepen hooi weg of gingen ze kuilvissen om garnalen. Het hooivaren was zwaar werk en werd meestal door de zoons gedaan, waarvoor ze vaak geen geld kregen. "Dan had je tien weken achter mekaar zwaar werk gedaan, kreeg je een paar nieuwe klompen!"

In 1923 ging Klaas van school en aan boord meewerken. "Je werd opgeleid voor een vak, terwijl je vooruit wist dat 't afgelopen raakte." Ze bleven vissen tot 1937. Toen was zijn vader 69 jaar oud en ging het niet meer. Dwarskuilen was nachtwerk en daarvoor moest je goede ogen hebben!

Als zoon van een belanghebbende kwam Klaas in 1938 in rijksdienst, in de Oranje-Nassaukazerne. Dat vond hij prachtig en het sloot goed aan op de Nijverheidsschool die hij had doorlopen op Marken. De Nijverheidsschool was in de plaats van de Visserijschool gekomen. De leraren werden door het rijk betaald en je kon er diploma's halen voor motorkennis en stoommachines. Daar haalde hij ook zijn diploma binnenvaart!

Op de foto vaart Klaas Pereboom tijdens de Tweede Wereldoorlog op de bons MK 143 van schipper Cornelis Kes. Klaas staat voor op de plecht. Schipper Kes, diens zoon Kees en Klaas dragen allen de zogenaamde witte 'brook'.

woensdag 2 januari 2013

Nooit geen rust, een heel leven niet

We zouden denken dat er niets leukers is dan opgroeien in een vissersplaats. Lekker in de haven rondhangen en kijken naar alle activiteiten van scheepjes die binnen komen lopen. Toch was het voor de ‘kleine’ Zuiderzeevissertjes, geboren eind negentiende of begin twintigste eeuw, best een hard bestaan. Ze kwamen meestal uit een groot gezin van meer dan tien kinderen en werkten vanaf hun achtste levensjaar al mee in de visserij, want er moest geld komen op de plank.
Eén Zuiderzeevisser vertelde ons dat hij als achtjarige om vier uur ’s morgens al wakker werd gemaakt om snel naar de haven te gaan. Als knechtje moest hij dan eerst naar de bakker om brood te halen voor de groten, krentesloffen voor 2,5 cent. Zelf kreeg hij daar niets van. Dan zat hij te azen en te spleten tot acht uur en dan ging hij thuis nog snel even iets eten om vervolgens door te lopen naar school. Was het ’s middags vier uur dan ging de school uit en dan ging hij weer helpen bij een andere visserman. “Nooit geen rust, een heel leven niet!”
Voor het ochtendwerk kreeg hij een kwartje (één bak vol haalde hij net). En als je twaalf was ging je mee varen.

Opgroeien in een vissersplaats.